Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der [28]Moren, o kinderen Israels? spreekt de HEERE. [29]Heb Ik Israel niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit [30]Kafthor, en de [31]Syriers uit [32]Kir? 28. Hebr. Cuschiim. God wil zeggen dat Hij Israel wel boven andere volken uir genade verheven had, [hfdst.3 vs.2], maar dat zij van zichzelven en ten aanzien hunner goddeloosheid en ondankbaarheid nu niet beter en waardiger voor hem waren dan de verachte en vervloekte nakomelingen van Cusch, den zoon van Cham; Gen.10:6. 29. Alsof de Heere zeide: Ik heb u [het is waar] uit de slavernij van Egypte verlost en Kanaan ingegeven, maar gij weet mij daarvoor zo weinig dank, als de Filistijnen en Syriers, die Ik uit Kaftor en Kir heb uitgevoerd. Of, de Heere wil zeggen dat Hij de verlossing van Israel, vermits hunne ondankbaarheid nu niet meer acht, dan of Hij een hoop heidenen, gelijk Moren en Syriers, verlost had. 30. Zie Gen.10:14, alwaar de Filistijnen en Kaftorim gesteld worden onder de nakomelingen van Mizraim, den zoon van Cham, Gen.10:6, en verg. wijders Deut.2:23, en Jer.47:4, met de aantekening. 31. Hebr. Aram; dat is, Syrie, en voorts de Syriers. Zie Gen.10:22. 32. Zie 2 Kon.16:9, en hfdst.1 vs.5, alwaar gezegd wordt dat de Syriers naar Kir gevankelijk zouden worden weggevoerd. Hier schijnt gesproken te worden van hunne verlossing uit Kir, waarvan elders niet vermeld wordt, gelijk bij de profeten verscheidene geschiedenissen worden gevonden, die elders nergens zijn verhaald en in dien tijd bekend waren.